Over hoop en een nieuw begin

Forget me not – Nanda Behari

Bidden en duimen

Hoop is een begrip dat blijft fascineren. Er is een verschil met bidden, meer dan besloten ligt in ‘de aan-/afwezigheid van het goddelijke’. Bidden zonder het goddelijke, dus zonder het ‘smeken’ of ‘vragen’ aan een hogere macht, lijkt wellicht meer op duimen. Tussen duimen en hopen zit een overeenkomst, gaat die verder dan ‘richten van de gedachten op het positieve’ dat beide kenmerkt’? En wat is het verschil tussen duimen en hopen, waarom is het toch echt niet hetzelfde? Waarom vond Kant dat ‘Mag ik hopen?’ één van de vier filosofische kernvragen was?

Leven

Hoop doet leven, zo luidt een gezegde dat al jaren lang op vele lippen ligt. Daar zit een diepe overtuiging in, een soort anker misschien zelfs. Het gezegde verbindt hoop met levenslust of levenskracht, misschien zelfs met levenswil. Is het waar? Doet hoop leven? Of is hoop niets begerenswaardigs, slechts een begrijpelijke menselijke zwakheid, begaan door hen die vluchten voor de realiteit, slechts een ‘gestolde vraag’, zoals Van der Gaag (2013) stellig poneerde? Is hoop daarmee juist eerder een weigering om in het ‘echte’ leven te landen?

Deugd

Hoop is een deugd, dat wil zeggen een innerlijke houding (habitus, habit, attitude) die het fundamentele vertrouwen uitdrukt waarmee een mens of een gemeenschap de toekomst benadert. De betekenis van de hoop is in de filosofie vooral uitgewerkt in het utopische denken‘ (Ensie, 2017) Dat klinkt mooi. Hoop behoort inderdaad net als geloof en liefde tot de goddelijke deugden, en staat daarmee naast het kardinale ofwel klassieke rijtje. Wat is een deugd? Volgens Aristoteles is een deugd inderdaad een houding die nodig is om ‘goed te leven’, en wel: iets wat het midden houdt tussen twee onwenselijke uitersten, zoals ‘moed’ het midden houdt tussen roekeloosheid en lafheid. Wat zijn die twee onwenselijke uitersten van hoop dan? Is hopeloos of wanhopig, er eentje van? Zo ja, welke dan? Behoren ze alle drie tot eenzelfde dimensie misschien?

Vertrouwen

In het citaat hierboven wordt hoop gedefinieerd als iets wat dicht in de buurt komt van ‘vertrouwen in de toekomst’; hoop zou de houding zijn die dit vertrouwen uitdrukt. Is hoop een houding? Is vertrouwen in de toekomst nagenoeg hetzelfde als hoop? Of is vertrouwen eerder een gevolg van hoop, misschien? Hoop suggereert inderdaad dat er nog reden is om in de toekomst het positieve te mogen verwachten in iets wat van belang of van waarde is. Maar klinkt het ‘vertrouwen’ daarin niet meer als ‘geloof’, dan als hoop? En als het om een houding van vertrouwen in de toekomst gaat, is het tegenovergestelde van hoop dan niet ‘cynisme’?

Nature of nurture

“Hoop is de remedie tegen apathie, tegen fatalisme, wanhoop, en is bovenal iets dat aangeleerd moet worden. Het is een onzeker gevoel en een voorbeeld van uitgestelde behoeftebevrediging.” Citaat uit ‘Hoop’ – Ronald van der Vorst (2009). Is dat waar, dat hoop aangeleerd moet worden? Het lijkt erop, dat sommigen van ons er van nature mee geboren worden, als karaktereigenschap. Dit stemt overeen met hoe Aristoteles naar deugden kijkt: ze kunnen aangeboren zijn, maar zeker ook (uitgaande van noeste arbeid en volharding) worden aangeleerd. De één beschikt er van nature in sterkere mate over dan de ander. Een grappig idee, dat sommigen van ons met meer aanleg voor hoop zijn geboren, dan sommige anderen. Hoopvol ook, het idee dat hoop te leren zou zijn.

Een nieuw begin

Sommigen willen niet hopen. Hoop doet weliswaar leven, maar leven doet soms (veel) pijn. Misschien is daarom wel de meest hoopvolle gedachte, er eentje van Hannah Arendt; dat iets wat mensen kenmerkt, het vermogen is om ‘een nieuw begin’ te maken. We kunnen het anders doen dan we deden, het roer kan om. Misschien is dat wel de ultieme uitdrukking van hoop, daarmee wellicht zelfs ons geboorterecht: dat nieuwe begin, hoe groot of klein dat begin ook mag zijn. Wat is ‘een nieuw begin’ precies? Welke voorwaarden horen daarbij? Een mooi onderwerp van een goed gesprek.